Koale-kwatsj en Koel-gemoel (1)
- ouweleem
- 4 mrt
- 6 minuten om te lezen
De mijnwerkerskolonie en de tuinstadgedachte
Vorige week las ik Het paradijs van de arbeiders. Tuindorpen en tuinsteden. De auteurs Ton Heijdra en Alice Roegholt schreven dit boek in opdracht van het Amsterdamse School Museum Het Schip ter begeleiding van de gelijknamige tentoonstelling (nog te bezichtigen tot en met 27 oktober 2025). Heijdra en Roegholt geven een goed leesbaar overzicht van het streven naar goede en gezonde arbeiderswoningen, dat in 1898 een zowel theoretische als praktische basis krijgt in het boek To-Morrow: A Peaceful Path to Social Reform, beter bekend als Garden Cities of Tomorrow. Hierin verwoordt Ebenezer Howard, zijn visie, waarin hij het coöperatieve gedachtegoed verbindt met het bouwen van goede woningen in een groene en gezonde omgeving. Deze elementen vormen uiteindelijk de kern van de tuinstadgedachte en maken van Howard de grondlegger van een nieuwe stedenbouwkundige beweging.

Voor Howard zijn er al utopisten, sociaal bewogen ondernemers, geloofsgemeenschappen en kunstenaars die kleinschalige pogingen ondernemen de werkende mens een goede leefomgeving te bezorgen. De wetgeving op het gebied van arbeiderswoningbouw en de financiële overheidssteun daarbij, maken aan het einde van de 19e eeuw ook voor andere partijen mogelijk betere huizen voor handarbeiders te kunnen bouwen. Door de mondiale industrialisatie is er overal behoefte aan betere arbeiderswoningen. De tuinstadgedachte gaat echter verder. Zij beoogt nieuwe, anders gestructureerde steden te bouwen. Na WO I wordt zij een mondiaal fenomeen.

In Nederland zorgt de Woningwet van 1901 voor minimumeisen waaraan een arbeiderswoning moet voldoen en stelt de overheid particuliere organisaties in staat via de gemeente geld te lenen om zulke huizen te bouwen. Het leidt tot de oprichting van tal van woningbouwcoöperaties.
Kolonie Leenhof II. Kolonie Beersdal (Bron:https://fabriekofiel.com/heerlen-3/)
In de zich snel tot industriegebied ontwikkelende Limburgse Mijnstreek is de woningnood aan het begin van de 20e eeuw enorm. Aanvankelijk bouwen de particuliere mijnondernemingen woningen voor hun arbeiders. De Oranje Nassau mijnen realiseren bijvoorbeeld in de buurt van haar eerste twee mijnzetels de woninggroepen Morgenster (1900), Grasbroek (1905), Leenhof I en II (1905-1907), Musschemig (1906-1910) en Beersdal (1911-1918).Die activiteiten zijn echter een druppel op een gloeiende plaat. Het zijn de woningbouwverenigingen en Staatsmijnen die in de loop van de jaren de meeste arbeidershuizen en -wijken zullen bouwen.

Tuindorp Bloemenbuurt met bibliotheek, Hilversum (bron: Het paradijs van de arbeiders, 130-131)
De literatuur over de Nederlandse steenkolenmijnbouw in het algemeen en die over de volkswoningbouw in de Mijnstreek in het bijzonder verhaalt steevast dat deze zogenaamde kolonie-bouw eveneens op de tuinstadgedachte is gebaseerd. Toch wijden Heijdra en Roegholt in hun boek slechts zes woorden aan de arbeiderswoningbouw in het zuiden van Nederland: ‘In Limburg waren er verschillende mijndorpen (…)’. De enige foto van mijnwerkershuizen in het boek is van omstreeks 1926 en is gemaakt in de Siberische plaats Kemerovo. De arbeiderswoningbouw in de Mijnstreek wordt min of meer gelijkgesteld aan de inspanningen van andere werkgevers zoals Philips (Philipsdorp Eindhoven), een rubberfabrikant uit Renkum (Het Heveadorp), Werkspoor (Elinkwijk in Utrecht) en de Rotterdamse Droogdok Maatschappij (Heijplaat). Meer aandacht (5 bladzijden) is er voor de woningbouwactiviteiten van de Twentse textielondernemers.

Met name dit laatste lijkt de soms aanwezige Randstedelijke tunnelvisie uit te sluiten als verklaring voor de geringe aandacht voor de arbeiderswoningbouw in de Mijnstreek, die voor de Tweede Wereldoorlog tal van nieuwe kolonieën opleverde. Een mogelijk andere reden is eerder dat er relatief weinig bekend is over de in de Mijnstreek gebouwde arbeiderswijken. Voor zover ik weet, is er nog geen alomvattende studie naar deze woninggroepen verricht. Een dergelijk onderzoek zou meer duidelijkheid brengen inzake de klakkeloos herhaalde bewering dat de mijnwerkerskolonieën volgens de tuinstadgedachte zijn gebouwd. Daarom heb ik al een bescheiden poging ondernomen.
Mijnwerkerswoningen en een ingenieurswoning in Treebeek
Kijken we naar hetgeen Howard en zowel zijn voorgangers als zijn volgers wilden bereiken dan voldoen de mijnwerkerswoonwijken in de Mijnstreek wel aan het criterium van goede en gezonde woningen in het groen. De eigen tuin, waarin een arbeidersgezin zijn eigen groenten en fruit kon kweken, is eveneens een overeenkomst. Hetzelfde geldt voor de enigszins hiërarchische opbouw van sommige kolonieën, met name die van de Molenberg en Treebeek, die vergelijkbaar met is met die van de (Engelse) tuinsteden. Naast deze uiterlijke kenmerken is er als het om de manier van realiseren gaat ook sprake van de coöperatieve gedachte. Het merendeel van de koloniehuizen (zo’n 80%) werd door woningbouwverenigingen gebouwd.
Dit zijn echter ook de enige overeenkomsten met de tuinstad zoals Howard c.s. die voor ogen hadden. Er zijn veel meer belangrijke, ja zelfs fundamentele verschillen op basis waarvan we moeten concluderen dat de mijnwerkerskolonieën in de Mijnstreek er misschien wel als tuinsteden uitzien, maar dat volgens Howard’s tuinstadgedachte helemaal niet (kunnen) zijn.
Bij de tuinstadopvattingen gaat het namelijk om veel meer dan een huis met een tuin in een ruime, gezonde omgeving. De tuinstad was niet bedoeld als een vlucht uit de stad. Het was het beeld van een totaal anders gestructureerde stad. Howard’s tuinstad was totaal anders dan de grote steden van de 19e eeuw, zoals Londen, Liverpool, Parijs en New York, met hun dichte bebouwing, achterbuurten en weinig groen. De tuinstad was een geheel nieuwe stad, met alle elementen die de bestaande steden ook hadden, maar dan beter gestructureerd en meer met elkaar in evenwicht. Daarbij speelde de eigen tuin een belangrijke rol, maar dat gold ook voor bijvoorbeeld de industriële bedrijvigheid en het transport.

De mijnwerkerskolonieën in de Mijnstreek werden zo dicht mogelijk bij de vervuilende mijnzetels gebouwd. Dit was in strijd met de gezonde woonomgeving die bij de tuinstadgedachte hoorde. In de gerealiseerde Engelse tuinsteden lag de vervuilende industrie in het noordoosten van de stad, zodat door de overheersende zuidwestelijke wind de overlast van de uitstoot tot een minimum werd beperkt.
Weliswaar werd in de mijnstreek het grootste deel van de arbeiderswoningen gebouwd door coöperaties, de woningbouwverenigingen, maar de besturen van deze organisaties bestonden uit de notabelen en de geestelijkheid. Daar mee werd voorbij gegaan aan de gezamenlijkheid van de klassen die Howard c.s. voor ogen stond. Gemeenschapszin was een belangrijk element in de tuinstadgedachte. Daarbij hoorde ook de inbreng van de arbeidersbevolking. In de Mijnstreek ging het vooral om controle van bovenaf om te voorkomen dat taferelen zoals men die uit de Borinage en het Ruhrgebied kende, zich in het Limburgse gingen voordoen. Er zaten geen huurders, dat wil zeggen arbeiders/mijnwerkers, in de besturen van die coöperaties, m.u.v. de sociaaldemocratische woonbesturen, maar die kregen aanvankelijk weinig voet aan de grond.

Een ander aspect van de tuinstadgedachte, dat hiermee verband houdt, is de verheffing van de arbeiders en hun gezinnen. Die moest volgens Howard verder gaan dan de voorheen gebruikelijke paternalistische aanpak van goedwillende en sociaal bewogen fabriekseigenaren. Het leven in de tuinsteden moest leiden tot een nieuwe gemeenschapszin, ‘A Peaceful Path to Reform’ zoals de ondertitel van zijn boek luidde. In de geplande en uitgevoerde tuinsteden is er daarom altijd plek voor een bibliotheek en een plek voor de gemeenschap, zodat deze uiteindelijk meer zelfstandig kon opereren.
In de mijnwerkerskolonieën was er af en toe zo’n plaats in de vorm van het gemeenschapshuis of het patronaat. Het gebruik daarvan was echter meestal gekoppeld aan de godsdienst of er gold een beperkte toegang (enkel ambtenaren). De arbeiderswoonwijken in zuidoostelijk Limburg werden vooral gebouwd uit noodzaak de toestroom van arbeidsmigranten en hun gezinnen te kunnen huisvesten. Dat dit gebeurde in een landelijke omgeving, maakt ze nog niet tot tuinsteden. De keuze voor eengezinshuizen met een tuin in een, in omvang beperkte, soms van de buitenwereld afgescheiden wijk was bovendien niet ingegeven door het idee van volksverheffing, maar vanuit de behoefte aan controle. Ontslag, ongewenst gedrag van een gezinslid of andere de machthebbers niet welgevallige zaken leidden regelmatig tot huisuitzetting. Het is met name dit aspect van de mijnwerkerskolonieën, de controle en de represailles, die mijns inziens niet passen bij de tuinstadgedachte.
Alhoewel een diepgaand onderzoek naar de Limburgse (mijnwerkers)koloniebouw is gewenst, durf ik op basis van bovenstaande toch alvast een voorzichtige conclusie te formuleren als het gaat om het gehalte van de tuinstadgedachte bij de bouw van de kolonieën in de Mijnstreek. De arbeiderswoningbouw in de Limburgse Mijnstreek gebeurde op basis van de goedkoopst mogelijke, in nabijheid van de mijnzetels beschikbare grond. De keuze voor eengezinswoningen werd gemaakt vanwege de angst in geval van hoogbouw achterbuurten te creëren waarin zedelijk verval hoogtij zou vieren en ontkerkelijking controleverlies in de hand zou werken. Het karakter van de streek moest zo veel mogelijk behouden blijven. Deze zaken hebben niets te maken met de tuinstadgedachte en zijn er zelfs deels mee in strijd. Daarom hebben de arbeiderskolonieën in de Mijnstreek ook weinig tot niets met de tuinstadgedachte van doen.
Marcel J.M. Put
Bronnen:
Heijdra, Ton en Alice Roegholt, Het Paradijs van de Arbeider. Tuindorpen en tuinsteden (Amsterdamse School Museum Het Schip 2024).
Ebenezer Howard. Gartenstädte von Morgen. Das Buch und seine Geschichte, Julius Posener (ed.) (Bauverlag Gütersloh-Berlin, 1968) Heruitgave Birkhäuser Basel 2015.
Comentários