Afgelopen zondag overleed het broertje van mijn vader. Mijn laatste oom van vaders kant. Oom Martin. Opa en oma hadden tien kinderen. Zeven jongens en drie meisjes. Mijn vader, Leo, werd geboren in 1934. Hij was het zevende kind en de zesde zoon. Hij bewonderde zijn grote broers Harm (1920), Henk (1924) Joop (1926), Bertus (1928) en Gerrit (1930). Oom Martin was het voorlaatste kind en de jongste zoon. Hij kwam in 1938 op de wereld.
Ik heb mijn opa en oma niet gekend. Van anderen heb ik steeds gehoord dat zij lieve en vriendelijke mensen waren. Eigenschappen die ik bij al mijn ooms en tantes en bij mijn vader heb teruggezien. En ze hadden nog iets gemeenschappelijks dat mij later als historicus intrigeerde: vroeger begon pas rond 1960, uitgezonderd de verhalen over het kattenkwaad dat vooral de jongens uithaalden in het Eikenderveld (waar het gezin woonde) en op Terworm. Ja, er waren foto’s van voor 1960. Als ik daarover vragen stelde kreeg ik te horen wie of wat er te zien was en bij welke gelegenheid het plaatje was geschoten. Bij doorvragen was het: ’dat is al zo lang geleden, dat weet ik niet meer’.
Naast de overeenkomsten tussen mijn vader en zijn broertje was er voor mij een opvallend verschil. Mijn vader was een melancholische, enigszins bezorgde man. In 1948, toen was hij veertien, kreeg hij een soort van zenuwinzinking. Hij herstelde en werd voor zijn neefjes en nichtjes de vrolijke, cadeautjes brengende vrijgezelle oom. Totdat hij als laatste van het gezin trouwde. Een kleine dertig jaar later, ik was toen veertien, volgde een nieuwe crisis. Oom Martin is voor zover ik weet altijd de opgewekte man geweest, met als lijfspreuken ‘alles kump good’ en ‘geneet van ’t leave’. Natuurlijk heeft ieder mens zijn eigen karaktertrekken en is er altijd de vraag: is het ‘nurture’ (opvoeding/ontwikkeling) of ‘nature’ (aangeboren). Het verschil tussen mijn vader en mijn oom verklaar ik met het eerste. Om nog specifieker te zijn, met hun herinneringen.
Toen Heerlen werd bevrijd was mijn vader net tien jaar. Mijn oom moest nog zes worden. Of er vlak daarvoor ruzie was in huize Put is onduidelijk, maar ik vermoed van wel.
Mijn opa was politieagent en voorzitter van de Neutrale Politievakbond. In de oorlog werden de bestaande bonden op last van de bezetter opgeheven en gingen in het kader van de ‘gelijkschakeling’ op in de nationaalsocialistische Kameraadschapsbond. Mijn opa bleef als voorzitter van de afdeling Heerlen actief. Waarom? Daar kan ik alleen maar naar gissen. Hij was geen NSB-er en had ook geen nazi-sympathieën. Hij vond wel dat vakbondswerk a-politiek moest zijn. Daarom was hij als katholiek bij de neutrale bond en niet bij de katholieke Sint Michaël. De bezetter beweerde dat de Kameraadschapsbond geen politiek instrument was. Blijkbaar geloofde hij dat. Naïef? Misschien. Maar daar ging de vermoedelijke ruzie niet over. Oom Henk had zich in de zomer van 1944 (dus na D-Day) aangemeld om naar het oostfront te gaan en met de Duitsers tegen de communistische Russen te gaan vechten. Hij ging bij de Waffen SS. Dat klinkt heel zwaar, maar alle buitenlandse soldaten werden daar ingedeeld. In het gewone Duitse leger, de Wehrmacht’, vochten alleen Duitsers.
Dat een katholieke jongen het goddeloze communisme wilde bestrijden was natuurlijk goed. Maar ik denk dat gezien het verloop van de oorlog mijn opa en oma daar in 1944 anders over dachten. Dat gold ook voor zijn broer Joop, die al in de startblokken stond om deel uit te gaan maken van de Binnenlandse Strijdkrachten, de mannen van Prins Bernhard die na de bevrijding in hun blauwe overals voor orde en gezag wilden gaan zorgen.
Henk meldde zich toch aan. Of hij aan het oostfront in actie is geweest, is nog onduidelijk. Twee jaar later kregen zijn ouders bericht over hem. Hij was bij een brand in een Amerikaanse legerkantine om het leven gekomen. Opa was net terug van een langdurig verblijf in kamp Vught. Direct na de bevrijding werd hij in Hoensbroek geïnterneerd (en nog bewaakt door zijn zoon Joop). Vervolgens was hij naar het strafkamp in Brabant gebracht, dat werd gebruikt om mensen die in de oorlog ‘fout’ waren geweest vast te zetten in afwachting berechting. Opa werd uit de politiedienst ontslagen en verloor zijn recht op pensioen (dat laatste is later teruggedraaid). Hij werd bewaker van de fietsenstalling bij het station.
Joop wilde meer doen dan in een blauwe overall potentiële collaborateurs en landverraders bewaken. Hij werd marinier, vertrok voor een opleiding naar Engeland en was bij de eerste lichting Nederlandse soldaten die in 1945 orde op zaken gingen stellen in Nederlands-Indië. Ook hij kwam niet meer terug. Hij in overleed in 1947 nadat hij met zijn jeep (hij was ordonnans) op een mijn was gereden.
In een periode van drie jaar raakte mijn vader drie mannen kwijt waar hij al zijn hele leven tegen op keek, die zijn voorbeelden waren. Zijn twee broers definitief, zijn vader als trotse hoofdagent. Kort daarna brak hij, herstelde, ging werken en vond vreugde in de nieuwe levens die in de familie kwamen. Nadat hij zelf een gezin had gesticht veranderde er echter langzaam iets. Bij oom Martin leek van dit alles geen sprake. Hij werd net de vrolijke noot in het gezin. Probeerde hij het verdriet dat hij bij de andere voelde weg te nemen door de (kleine) clown te zijn?
Waarom schrijf ik dit? De gebeurtenissen aan het eind en vlak na de oorlog hebben het gezin van mijn vader en oom Martin diep geraakt. De gezinsleden konden er niet over praten en iedereen ging er anders mee om. Leeftijd speelde daarbij een rol. Die bepaalt namelijk deels hoe je dingen ervaart, verwerkt en welke herinneringen je maakt. Ons brein slaat niet alleen op, maar be- en verwerkt ook. Daarom zijn herinneringen eigenlijk per definitie onbetrouwbaar. Ze zijn gekleurd, beïnvloed. Is dat erg? Nee, iedereen heeft recht op zijn eigen herinnering, zijn eigen ‘kleine’ geschiedenis. Maar als we de ‘grote’ geschiedenis schrijven, die van ons allemaal, moet de informatie die we gebruiken wel betrouwbaar zijn. Daarom schreef ik in mijn oproep om ervaringen met de naam voor het hoofdkantoor van Staatsmijnen/DSM zo streng dat er meer bewijs moest zijn dan het geheugen, de herinnering. Die is immers beïnvloedt door van alles en nog wat. In het geval van de bijnaam ‘de boerderij’ door de pers.
De reacties op mijn oproep hebben mij wel geleerd dat herinneringen veel betrouwbaarder kunnen worden als er min of meer controleerbare feiten aan zijn gekoppeld. Bijvoorbeeld in het geval van iemand die bij Staatsmijnen werkte en schreef dat hij en zijn collega’s zeiden dat ‘ze naar het hoofdkantoor’ gingen. Maar ook iemand die me precies kon vertellen dat toen ze in 1980 een nieuwe collega kreeg die haar vertelde dat ze op ‘de boerderij’ had gewerkt. Zij wist niet waar dat was en haar nieuwe collega gaf haar het gevoel dat je dan wel erg dom moest zijn. Alhoewel met uitzondering van deze laatstgenoemde reactie alles erop wijst dat de bijnaam door de krant in omloop is gebracht, is dit dus niet helemaal zeker. Het gevoel dat voornoemde inzendster had was namelijk erg sterk en niet positief voor haar. Daar komt dan het jaar daarbij. Zoiets herinner je je net daarom vaak precies. Het raadsel rond ‘de volksmond en de Boerderij’ krijgt dus nog een vervolg.
Dat raadsel maakt weer eens duidelijk dat we onze geschiedenis samen (moeten) maken. Al onze ‘kleine’ geschiedenissen vormen samen het ‘grote’ verhaal van vroeger. Daarom is het niet handig meteen te geloven wat ‘anderen’ zeggen en beweren, maar indien nodig en mogelijk controleren. Natuurlijk, soms denk je ‘laat maar kletsen’. Moeten we nu aandacht besteden aan mensen die de moord op zes miljoen joden ontkennen of beweren dat de wereld al decennialang door reptielen wordt geregeerd? Vroeger werden die mensen opgesloten of, als ze ongevaarlijk leken, in de dorpskroeg uitgelachen, waarna iedereen samen een biertje dronk en tegen de kastelein werd gezegd ‘en geef dee gek doa och inne’. Nu hebben die dorpsgekken een wereldpodium en blijken ze toch een soort rattenvanger van Hamelen te zijn. Hier moeten we dan maar denken: ‘all the knowledge in the world is of no use to fools’ (zelfs al hadden ze alle kennis van de wereld, idioten kunnen daar niets mee). Ze informeren, met feiten bestoken heeft dus geen zin. Ze horen alleen de fluit van de rattenvanger.
Voor mij wordt het echter anders als de verandering van het geschiedverhaal geraffineerder en systematisch lijkt te worden aangepakt. Bijvoorbeeld door aan te geven dat iets verborgen of vergeten was. Het zogenaamd ‘opgedoken’ verhaal blijkt namelijk niet vergeten, is zelfs herkenbaar. Maar elementen erin worden veranderd. Doordat de rest herkenbaar is worden er geen vragen meer over gesteld. Het ‘nieuwe’ verhaal wordt HET verhaal. Zeker als het maar vaak genoeg wordt herhaald en kritische vragen niet worden beantwoord of weggewuifd. Ik vrees dat dit laatste met de jongste geschiedenis van onze regio, de voormalige Oude Mijnstreek, aan de hand is. Daarom kan ik niet anders dan een tegengeluid te laten horen, probeer ik de ‘rattenvanger’ te laten struikelen, zodat hij stopt met fluiten en zijn volgelingen tot bezinning kunnen komen.
Maandag nemen we afscheid van oom Martin. Ik zal dan iets over hem vertellen. Onze ‘kleine’ geschiedenis. Mijn herinnering. Ik hoop dat ik na afloop nog meer ‘kleine’ geschiedenissen over oom Martin hoor en we samen zijn ‘grotere’ geschiedenis maken, ook nu hij zelf daar niet meer aan kan meedoen. Zodat hij bij ons blijft. In herinnering.
… en voor de rest hoop ik dat de bontjas in het Nederlands Mijnmuseum zo snel mogelijk door motten helemaal wordt opgevreten.
Marcel J.M. Put
PS: aanvankelijk schreef ik dat oom Henk hetzelfde pad had bewandeld als bijvoorbeeld Wiel Knipa. Dat blijkt niet te kloppen. Knipa koos er in 1941 al voor om zich vrijwillig bij de Nederlandse Arbeids Dienst (NAD) te melden, een organisatie waar mannen tussen 18 en 25 werk voor de bezetter verrichten. Knipa was bovendien ook lid van de NSB.
Comments